- Afb.1 Deel van de middenconsole: Knop voor bandencontrole
- Afb.2 Geopend bestuurdersportier: Bandenspanningstabel
Geldt voor wagens: met bandencontrole
Het lampje van de bandencontrole in het instrumentenpaneel geeft een te lage bandenspanning aan.
De bandencontrole vergelijkt met behulp van de ABS-sensoren het toerental en zodoende de afrolomtrek van de afzonderlijke wielen. Als de afrolomtrek van een wiel verandert, wordt dit aangegeven door de bandencontrole . De storing wordt bovendien door een waarschuwingssignaal aangeduid. De afrolomtrek van de band kan veranderen als:
- de bandenspanning te laag is;
- de band schade aan de constructie vertoont;
- De wagen eenzijdig belast is.
- De wielen van een as sterker belast zijn (bv. bij rijden met een aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
- Sneeuwkettingen gemonteerd zijn.
- Het noodreservewiel gemonteerd is.
- Eén wiel per as verwisseld is.
Bandenspanning opslaan met de toets SET
De bandencontrole bewaakt alleen de bandenspanningswaarden die u heeft opgeslagen.
Na elke verandering aan de wielen van de wagen, zoals bijvoorbeeld bandenspanningswaarden Link, banden verwisselen of omruilen Link, moet u bij ingeschakeld contact en stilstaande wagen de knop Afb.1 voor de bandencontrole indrukken tot er een signaal klinkt.
Bij sterke belasting van de wielen (bv. rijden met een aanhangwagen of zware belading) moet u de bandenspanning verhogen tot de aanbevolen bandenspanning voor volle belading (zie sticker Afb.2) en de bandenspanning opnieuw opslaan.
Bandenspanning opslaan in het bestuurdersinformatiesysteem*
Behalve met de toets SET kunt u de bandenspanning ook in het bestuurdersinformatiesysteem opslaan. Kies bij ingeschakeld contact de functietoets CAR > Service & controle > Bandenspanningscontrole. Als het opslaan succesvol was, wordt dit met een signaaltoon bevestigd.
Bij sterke belasting van de wielen (bv. rijden met een aanhangwagen of zware belading) moet u de bandenspanning verhogen tot de aanbevolen bandenspanning voor volle belading (zie sticker Afb.2) en de bandenspanning opnieuw opslaan.
Lampje van bandencontrole brandt
Als de bandenspanning van een wiel aanzienlijk lager is dan door de bestuurder is ingesteld, dan gaat het lampje van de bandencontrole branden ATTENTIE!.
Wanneer het lampje van de bandencontrole na de bandenspanningscorrectie blijft branden, is er sprake van een storing in het systeem. Ga naar de dichtstbijzijnde (Audi-)specialist.
- Als het lampje van de bandencontrole gaat branden, direct de snelheid verminderen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorkomen. Bij de volgende mogelijkheid stoppen om de banden en de bandenspanning te controleren.
- De bestuurder is zelf verantwoordelijk voor de juiste bandenspanning. Daarom moet u de bandenspanningswaarden regelmatig controleren.
- De bandenspanning in geen geval corrigeren bij verhoogde bandentemperatuur. Dit kan tot zware beschadiging van de banden en zelfs tot een klapband leiden - gevaar voor ongevallen!
- Bij het langdurig rijden met hoge snelheden heeft een band met te lage bandenspanning een grotere vervorming. Hierdoor wordt de band te warm. Dit kan tot het loslaten van het loopvlak en zelfs tot een klapband leiden - gevaar voor ongevallen!
- Onder bepaalde omstandigheden (bv. sportieve rijstijl, besneeuwd of onverhard wegdek) kan de bandencontrole vertraagd of helemaal niets weergeven.
Aanwijzing
- Als u na het veranderen van de bandenspanning, resp. verwisselen of omwisselen van een wiel de knop voor bandencontrole niet indrukt, kan een waarschuwing worden gegeven waar geen drukverlies aan ten grondslag ligt. In dit geval bij de volgende mogelijkheid de wagen stilzetten en na opnieuw controleren van de banden, de knop voor bandencontrole indrukken tot een signaal klinkt.
- Als de massakabel van de accu was losgemaakt, brandt na het inschakelen van het contact het gele waarschuwingslampje . Deze moet uitgaan als een kort stukje is gereden.
- De bandenspanningswaarden niet opslaan als er sneeuwkettingen gemonteerd zijn. Anders kunnen er systeemstoringen ontstaan.